Als naar aanleiding van een latere dividenduitkering blijkt dat een vennootschap niet voldeed aan de voorwaarden om een liquidatiereserve aan te leggen, is er in totaal 30% roerende voorheffing verschuldigd op het uitgekeerde dividend. Maar wat nu met de heffing van 10% die werd betaald bij de aanleg van de liquidatiereserve? Een antwoord op een parlementaire vraag brengt duidelijkheid (Vr. en Antw. Kamer 2021-22, nr. 55-084, 154).
De liquidatiereserve: korte samenvatting
Zoals besproken in onze nieuwsbrief van december 2021 (lees hier), kan een vennootschap onder bepaalde voorwaarden jaarlijks uit haar boekhoudkundige winst (na belasting) een liquidatiereserve aanleggen. De belangrijkste voorwaarde is dat de vennootschap voor het betrokken boekjaar moet kwalificeren als een ‘kleine vennootschap’, zoals omschreven in het Wetboek van vennootschappen en verenigingen.
De vennootschap moet dan een (niet-aftrekbare) anticipatieve heffing van 10% betalen op het bedrag dat naar de liquidatiereserve wordt overgeboekt.
Na een wachttermijn van vijf jaar kan de liquidatiereserve als dividend worden uitgekeerd en is er op dat dividend slechts een roerende voorheffing van 5% verschuldigd. Indien de liquidatiereserve vroeger wordt uitgekeerd, zal een roerende voorheffing van 20% verschuldigd zijn. Gebeurt de uitkering pas bij de stopzetting van de vennootschap, dan is er geen roerende voorheffing verschuldigd.
In vergelijking met het standaardtarief van 30% roerende voorheffing die verschuldigd is bij de uitkering van dividenden door de vennootschap, is het regime van de liquidatiereserve dus bijzonder voordelig.
Wat als achteraf blijkt dat niet aan de voorwaarden werd voldaan?
Wat gebeurt er met de anticipatieve heffing van 10% als later bijkomende roerende voorheffing wordt gevorderd omdat blijkt dat de voorwaarden voor het aanleggen van de liquidatiereserve destijds niet vervuld waren?
Stel: een vennootschap legt uit haar resultaat per 31 december 2014 een liquidatiereserve aan en betaalt de heffing van 10%. In 2020 wordt een dividend uitgekeerd uit de liquidatiereserve. Op deze dividenduitkering is – omdat de wachttermijn van vijf jaar is doorlopen – slechts 5% roerende voorheffing verschuldigd.
Naar aanleiding van een fiscale controle in 2022 blijkt evenwel dat de vennootschap uit haar resultaat per 31 december 2014 geen liquidatiereserve kon aanleggen, aangezien de vennootschap niet kwalificeerde als ‘kleine vennootschap'. Er is bijgevolg een roerende voorheffing van 30% verschuldigd op het in 2020 uitgekeerde dividend. Er zal bijkomende roerende voorheffing betaald moeten worden a rato van het verschil tussen 30% en het effectief gehanteerde tarief.
Er werd reeds 10% heffing betaald bij de aanleg van de liquidatiereserve. Rekening houdend met de 30% roerende voorheffing die uiteindelijk zal zijn betaald, zal er op het uitgekeerde dividend in totaal 40% belastingen betaald zijn. Aangezien het tarief van de roerende voorheffing maximaal 30% bedraagt, is er dus teveel belasting betaald.
Minister van Financiën brengt duidelijkheid
Deze casus werd recent voorgelegd aan de minister van Financiën, die bevestigde dat in dergelijk geval het toepasselijk tarief van de roerende voorheffing inderdaad 30% is. De vennootschap kan wel een bezwaarschrift indienen tegen de aanslag van het boekjaar waarin de liquidatiereserve werd gecreëerd, om de heffing van 10% terug te vorderen.
Dit bezwaar moet, in overeenstemming met artikel 373 WIB1992, worden ingediend binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de derde werkdag volgend op de verzending van het aanslagbiljet van de roerende voorheffing.