De rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen heeft een interessant vonnis geveld over het toepasselijk tarief in de schenkbelasting in een situatie waarbij een kinderloze vrouw haar onroerend goed kort voor haar overlijden verkoopt aan haar zus, waarna zij de opbrengst uit die verkoop onder de vorm van een schuldvordering schenkt aan de kinderen van haar zus (Rb. Oost-Vlaanderen, afdeling Gent 17 juni 2020).
Vermogensplanning in extremis
Twee dagen voor haar overlijden stelde de erflaatster achtereenvolgens drie rechtshandelingen. Ze schonk aan haar neef A (de zoon van haar vooroverleden broer) en nichten B en C (de kinderen van haar zus) een geldsom van 25.000 euro. Vervolgens sloot ze een onderhandse verkoopovereenkomst met haar zus tot verkoop van haar woning voor 100.000 euro (terwijl de reële verkoopwaarde van dat onroerend goed 150.000 euro bedroeg). Ten slotte schonk ze de schuldvordering die voortvloeide uit de verkoopovereenkomst van het onroerend goed aan haar neef A en nichten B en C.
De schenking van de geldsom en de schenking van de schuldvordering werden voor het overlijden van de erflaatster geregistreerd en onderworpen aan de schenkbelasting aan het 7%-tarief (voor roerende goederen aan neven en nichten). De verkoop van het onroerend goed werd onderworpen aan het verkooprecht, berekend op de reële verkoopwaarde van het onroerend goed in plaats van de overeengekomen prijs.
Vlabel
Drie maanden na het overlijden van de erflaatster ontvingen de erfgenamen een aanslagbiljet van de Vlaamse Belastingdienst (Vlabel) waarbij de schenking van de schuldvordering werd geherkwalificeerd van een roerende naar een onroerende schenking. Er werd schenkbelasting geheven op de verkoopwaarde van het onroerend goed aan 10% (schenkbelasting voor onroerende goederen) in plaats van 7% (schenkbelasting voor roerende goederen) op de overeengekomen waarde van het onroerend goed .
Vlabel meende dat er sprake was van veinzing en wel om volgende redenen. Doordat de verkoop van het onroerend goed aan haar zus (de moeder van B en C), én de schenking van die verkoopopbrengst aan A, B en C nagenoeg op hetzelfde moment plaatsvonden, wordt die schenking ten aanzien van B en C beschouwd als een schenking van onroerend goed, omdat B en C mettertijd ook het onroerend goed in eigendom zullen verwerven, aangezien zij de wettelijke erfgenamen van hun moeder zijn. Verder hield Vlabel bij deze herkwalificatie rekening met de tijdspanne van de rechtshandelingen kort voor het overlijden en de lagere overeengekomen waarde van het onroerend goed in verhouding tot de werkelijke verkoopwaarde van het onroerend goed, waaruit duidelijk de vrijgevige bedoeling van de erflaatster blijkt, aldus Vlabel.
De belastingplichtigen B en C gingen hier niet mee akkoord en nadat hun bezwaarschrift werd afgewezen, maakten zij de zaak aanhangig bij de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen.
Rechtbank fluit Vlabel terug
Bij de beoordeling van de zaak keerde de rechtbank terug naar de essentie van het begrip “veinzing” en stelde vast dat veinzing noodzakelijkerwijze inhoudt dat een aan het registratierecht onderworpen akte de overeenkomst die in werkelijkheid tussen de partijen is gesloten verbergt en dat deze (verborgen) overeenkomst zelf ook aan het registratierecht onderworpen is.
De rechtbank stelde evenwel vast dat er in casu geen sprake was van veinzing en wel om drie redenen. Vooreerst is het vereist dat de partijen bij beide overeenkomsten dezelfde zijn, hetgeen in casu niet het geval was. De partijen bij de verkoopovereenkomst tussen de erflaatster en de koper, de moeder van de belastingplichtigen B en C, zijn immers niet dezelfden als de begiftigden van de schenking van de schuldvordering, zijnde B, C én A. Omdat begiftigde A geen wettelijke erfgenaam is van de koper van het onroerend goed, zal hij nooit enig zakelijk recht op het goed verwerven. Van een onroerende schenking kan er hierdoor volgens de rechtbank al zeker geen sprake zijn.
Daarnaast wijst de rechtbank er op dat het verkooprecht werd geheven op de reële verkoopwaarde van het onroerend goed, waaruit kan worden afgeleid dat de partijen niet de intentie hadden om registratierechten te ontwijken. Ten slotte kijkt de rechtbank naar de doelstellingen van de erflaatster, namelijk het behouden van het onroerend goed in de familie en haar neef en nichten op een min of meer gelijkwaardige manier begunstigen. Dat één en ander zich zeer kort voor haar overlijden zou hebben voorgedaan, volstaat niet om tot veinzing te besluiten.