Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat de wetsbepaling die de verrekening van buitenlandse successierechten enkel toelaat voor in het buitenland gelegen onroerende goederen, met uitsluiting van in het buitenland aangehouden roerende goederen, strijdig is met het gelijkheidsbeginsel (GWH arrest nr. 80/2021 van 3 juni 2021).
Dubbele belasting?
Het komt regelmatig voor dat een overledene ook buitenlandse onroerende en/of roerende goederen bezit, zoals een vakantieverblijf of bankrekening. Erfgenamen en legatarissen van een rijksinwoner betalen bij het overlijden successierechten op het wereldwijde vermogen van de overledene. Doorgaans zijn de buitenlandse erfgoederen ook nog onderworpen aan successierechten in het land van ligging. Er is dan sprake van dubbele belasting, tenzij er tussen de landen in kwestie een verdrag is gesloten om dat te vermijden.
Niettemin voorziet de wet wel in een tempering van de dubbele successierechten, maar dan enkel voor onroerende en niet voor roerende goederen. Een erfgenaam die buitenlandse successierechten heeft betaald op een onroerend goed mag dit bedrag in mindering brengen van de Belgische successierechten die hij op datzelfde onroerend goed moet betalen.
Wat voorafging
Dat verschil in behandeling tussen buitenlandse roerende en onroerende goederen gaf aanleiding tot het hier besproken arrest van het Grondwettelijk Hof. Een erflater met fiscale woonplaats in België overleed in 2007 in Spanje, waar hij meerdere onroerende goederen bezat en tegoeden (roerend) aanhield op een Spaanse bankrekening. Aangezien Spaanse successierechten worden geheven op alle goederen die zich materieel of juridisch op Spaans grondgebied bevinden, dienden de erfgenamen niet enkel in België, maar ook in Spanje een aangifte van nalatenschap in en betaalden er successierechten op de Spaanse goederen.
Aan de Belgische administratie verzochten de erfgenamen om de verrekening van Spaanse successierechten niet enkel op de onroerende, maar ook op de roerende goederen toe te passen. De administratie kende deze verrekening echter enkel toe voor de onroerende goederen. Tegen deze beslissing startten de erfgenamen een gerechtelijke procedure op wegens schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. De vordering werd zowel door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, als door het Antwerpse hof van beroep afgewezen, zonder in te gaan op het verzoek om hiervoor eerst een prejudiciële vraag te stellen. Later gaf het Hof van Cassatie hieraan uiteindelijk wel gehoor en legde de vraag voor aan het Grondwettelijk Hof.
Arrest Grondwettelijk Hof
Het Hof brengt eerst in herinnering dat volgens het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie een verschil in behandeling tussen categorieën van personen maar mogelijk is voor zover dat verschil berust op (1) een objectief criterium dat (2) redelijk verantwoord is. Volgens het Hof knelt het schoentje bij deze laatste vereiste.
Vooreerst kijkt het Hof hiervoor naar de motivering (daterend uit 1923) die destijds aan de basis lag van de invoering van het verrekeningsmechanisme. Zo vond de wetgever het toen haast onmogelijk om te onderzoeken of, en in welke mate, er op roerende goederen die in het buitenland worden aangehouden door een Belg ook effectief successierechten worden geheven in dat land. De wetgever ging ervan uit dat de burgerrechtelijke behandeling van (grensoverschrijdende) vererving, waarvoor doorgaans de woonplaats van de erflater bepalend is, ook werd doorgetrokken naar de fiscale behandeling ervan. Volgens het Hof stoelt de fiscale behandeling nochtans op een eigen fiscale logica. Daarnaast is de internationale mobiliteit sedert 1923 immens toegenomen en blijkt ook dat vele landen wel degelijk successierechten heffen op door niet-rijksinwoners aangehouden roerende goederen. Het verschil in behandeling tussen roerende en onroerende goederen is volgens het Hof dus niet redelijk verantwoord.
Verder haalt het Hof het argument van ‘risico op belastingontduiking’ onderuit. Dat risico kan volgens het Hof op zich niet verantwoorden dat belastingplichtigen die te goeder trouw zijn (en dus de buitenlandse goederen aangeven) van het voordeel van de vermindering worden uitgesloten.
Voorzien in een wettelijke verrekening van buitenlandse successierechten die enkel geldt voor onroerende goederen en niet voor roerende goederen, is volgens het Hof aldus strijdig met het gelijkheidsbeginsel.
Wat nu?
In principe kan de administratie de toepassing van de verrekening voor buitenlandse roerende goederen niet meer weigeren. Doet ze dat toch, dan zal de rechter die zich over dit geschil buigt, in afwachting van een wetswijziging, de verrekening wel degelijk ook op de roerende goederen moeten toepassen.
En wat dan met de in het verleden reeds betaalde successierechten op buitenlandse roerende goederen? Kan hiervoor nog een rechtzetting worden geëist? In principe wel. Het Grondwettelijk Hof was hierover heel duidelijk: handhaving van de gevolgen (waardoor het arrest enkel voor de toekomst uitwerking zou krijgen) is een uitzondering, die hier niet van toepassing wordt verklaard. Op basis van dit arrest kunnen belastingplichtigen die dubbele successierechten op buitenlandse roerende goederen hebben betaald, in principe alsnog de verrekening vragen (in zoverre er nog geen verjaring is ingetreden).
Een kanttekening hierbij is dat het arrest van het Grondwettelijk Hof betrekking heeft op de federale bepaling in artikel 17 Wetboek Successierechten, die toen ook nog van toepassing was in het Vlaamse Gewest (regionaal is dit nog zo voor Brussel en Wallonië). In het Vlaamse Gewest is deze tekst sinds 1 januari 2015 nagenoeg ongewijzigd overgenomen in artikel 2.7.5.0.4 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit (VCF). Hoewel het Grondwettelijk Hof aangeeft dat het strikt genomen enkel uitspraak heeft gedaan over die federale bepaling, kan de redenering in principe wel worden doorgetrokken naar het huidige artikel 2.7.5.0.4 VCF, wellicht zowel voor geschillen in de toekomst als geschillen uit het verleden.
Wij helpen u hiermee graag verder.